Sluiten Toegevoegd aan Mijn programma.
Sluiten Verwijderd uit Mijn programma.
Terug Home

NVvP

vrijdag 12 april 2013 15:45 - 17:15u

S66.4 ADHD en executief functioneren in adolescenten en hun ouders: nieuwe inzichten omtrent het endofenotype-model

Thissen, A.J.A.M., Rommelse, N.N.J., Hartman, C.A., Hoekstra, P.J., Oosterlaan, J., Buitelaar, J.K.

Locatie(s): 2.1 Colorado

Categorie(ën): Diagnostiek; Neurowetenschappen; Psychotherapie; Symposium

ACHTERGROND

Executieve functies (EF) worden gezien als de meest geschikte endofenotypen (onderliggende kwetsbaarheidstrekken) voor ADHD omdat EF-problemen uit veel studies met jonge broers en zussen (ondere andere tweelingstudies) naar voren komen als een indicator voor familiaal genetisch risico op ADHD. Niet alle patiënten met ADHD hebben echter EF-problemen, hetgeen betekent dat de relatie tussen EF en ADHD niet eenduidig is.

 

DOEL

Onderzoeken in hoeverre EF en ADHD gezamenlijk overerven van ouders naar hun kinderen om te achterhalen of – en hoe sterk – ADHD en EF daadwerkelijk etiologisch aan elkaar gerelateerd zijn. Daarnaast keken we naar de relatie tussen EF en ADHD bij adolescenten, aangezien de prefrontale functies in het brein aan substantiële veranderingen onderhevig zijn gedurende de puberteit.

 

METHODE

Als onderdeel van een 6-jarige follow-up-meting van het IMAGE-project werden er 260 ADHD- en 96 controlegezinnen geïncludeerd (gemiddelde leeftijd kinderen: 17.3 jaar). Zowel ouders als kinderen werden uitvoerig onderzocht op de aanwezigheid van ADHD met behulp van semigestructureerde interviews (K-SADS-PL) en vragenlijsten (Conners’ Rating Scales). EF’s werden in kaart gebracht met taken voor inhibitie, verbaal en visuospatieel werkgeheugen.

 

RESULTATEN

ADHD en EF bij ouders waren beide positief gerelateerd aan respectievelijk ADHD en EF bij hun kinderen, maar er bestonden geen kruislingse relaties (EF ouder – ADHD kind en vice versa). Vergelijkbare resultaten werden gevonden voor correlaties tussen broers en zussen: ADHD en EF correleerden afzonderlijk wel tussen broers en zussen, maar kruislings niet (ADHD broer/zus 1 – EF broers/zus 2 en vice versa). Op groepsniveau werden EF-problemen alleen gevonden bij kinderen met ADHD, maar niet bij hun broers en zussen zonder ADHD of hun ouders (met of zonder ADHD).

 

CONCLUSIE

De belangrijkste endofenotypische EF-maten binnen ADHD, inhibitie en werkgeheugen, lijken etiologisch onafhankelijk te zijn van ADHD in adolescentie. Bovendien blijken EF-problemen op groepsniveau gedurende adolescentie niet meer aanwezig te zijn bij niet-aangedane broers en zussen van kinderen met ADHD. Dit in tegenstelling tot hun EF-prestaties gedurende kindertijd (ca. 6 jaar geleden); destijds vertoonden ook zij problemen op het gebied van EF. Dit duidt mogelijk op leeftijdgerelateerde verbetering van de kwetsbaarheden op het gebied van EF die op jonge leeftijd zichtbaar zijn. Wellicht is het merendeel van de invloeden op ADHD na de kindertijd niet (meer) afhankelijk van de invloeden op EF. Dit heeft potentiële implicaties voor de klinische praktijk, waarbij neuropsychologisch onderzoek een belangrijk onderdeel vormt in het diagnostiekproces van ADHD.